Heerlijkheid Westenschouwen

 

Wat is (was) een heerlijkheid.

Als men heden ten dagen praat of hoort van de “Heerlijkheid van Westenschouwen”, dan gaat het toch hoofdzakelijk over vakantietijd, strand, zee, zon, duinen, natuur, bos, fietsen. Niet verkeerd natuurlijk. Dat kleine dorpje of buurtgemeenschap, bij veel Nederlanders niet bekend, heeft toch al vele harten gestolen. De gemiddelde Nederlander praat over Renesse of Burgh-Haamstede, maar als je zegt “Westenschouwen” dan haalt men de schouders op. “Nooit van gehoord”, is dan vaak de reactie. Vaak denk ik dan, “laat het maar zo!” Maar van de andere kant: Westenschouwen is gewoon een heerlijkheid om over te praten, zo nietig maar toch groots. En wij zijn niet de enigen die zo denken, ooit is het zowel in naam als in daad een echte “Heerlijkheid”geweest. Het begrip “Heerlijkheid” heeft in de oudheid wel een andere betekenis gehad dan dat wij er tegenwoordig over denken.

 

De definitie van een “Heerlijkheid”:

Een heerlijkheid is een bezitting van een heer (of vrijheer, in het geval van een zogenaamde hoge of vrije heerlijkheid waaraan bepaalde heerlijke rechten zijn verbonden. Als bestuursvorm kwamen heerlijkheden voort uit een feodale onderverdeling van het overheidsgezag in de middeleeuwen. Met de term heerlijkheid wordt dan aangeduid het territorium of leen van een landsheer, die in dit gebied de volle heerlijke rechten uitoefende. Grotere heerlijkheden konden wel land worden genoemd. Bij een landsheerlijkheid was de heer soeverein, dat wil zeggen aan geen hoger landrechtelijk gezag onderworpen.

 

Na deze korte omschrijving nu eerst een verslag uit 1837 van het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden bijeengebracht door A.J. van der Aa, onder medewerking van eenige Vaderlandsche Geleerden.

 

WESTENSCHOUWEN, heerl. op het eil. Schouwen, prov. Zeeland, arr. Zierikzee, kant. Brouwershaven, gem. Burgh-en-Westenschouwen, palende N. O. en O. aan de heerl. Burgh, Z. aan de Ooster-Schelde, W. en N. W. aan den Westerenban-van-de-duinen-van-Schouwen.

Deze heerl. waarin voorheen het vlek Westenschouwen lag, bevat thans slechts eenige verspreid liggende huizen en hofstede. Zij beslaat, volgens het kadaster, eene oppervlakte van 50 bund. 94 v. r. Men telt er 13 h., bewoond door 13 huisgez., uitmakende eene bevolking van 90 inw., die meest in den landbouw hun bestaan vinden.

De inw., die allen Herv. zijn, behooren tot de gem. van Burgh. Men heeft in deze gem. geene school, maar de kinderen genieten onderwijs te Burgh.

Westenschouwen is van ouds met Haamstede bij de zelfde Heeren bezeten geweest, en van daar zijn meest de zelfde privilegiën, keuren en verboden, aan beide deze heerlijkheden gemeen. Echter vergissen zij zich, die hierom meenen, dat Westenschouwen aan het regtsgebied van Haamstede onderworpen zou zijn geweest of een gedeelte daarvan zou hebben uitgemaakt, naardien het altijd eene heerlijkheid op zich zelve was is en nog is. Haar regtsgebied strekte zich uit over het geheele Westland en den polder genaamd de Meipacht, en voormaals ook over het Oude-Nieuwland, dat nu door de zee verzwolgen is.

In het jaar 1677 is de heerlijkheid Westenschouwen, met de Zuid-duinen, bij koop gekomen aan den Heer Pieter de Huybert, Heer van Burgh, Raadpensionaris van Zeeland; doch in het jaar 1678 genaast door den Heer Jacob de Witte, Heer van Haamstede, Rentmeester-Generaal van Zeeland Beoosten-Schelde. Zijne dochter, Vrouwe Cecilia de Witte, bragt haar ten huwelijk aan den Heer Jan de Huybert, wiens zoon, de Heer Mr. Adriaan de Huybert, oud Burgemeester der stad Zierikzee en Opperdijkgraaf van den lande van Schouwen, in het midden der vorige eeuw, bezitter dezer heerlijkheid was. Thans wordt zij in eigendom bezeten door Mevrouw Geertruida de Wit, dounairièèèere van Jonkheer Jan Françcois van Vrijberghe, woonachtig te Zierikzee.

Het voormalige vlek Westenschouwen lag 3u. W. van Zierikzee, 3½ en half u. Z. W. van Brouwershaven.

Het werd dus genoemd, omdat het in het uiterste westeinde van Schouwen gelegen was. In eene brief door Johan, Hertog van Lotharingen, in het jaar 1296, op Woensdag vóóoor Allerheiligen, gegeven, ter bede van Heer Jan van Renesse, kreeg het den naam van Talebotseynde: hetgeen, volgens sommigen, zoo veel beteekent als eiland van of aan de Schelde, die bij Ptolomeus den naam van Tabuda draagt.

Dit acht men dan ook te zijn, het Palevoetsheinde, bij Melis Stoke, onder Jan van Avesnes, gemeld, welke naam echter, onzes achtens, door Alkemade beter wordt toegepast op het Palinksdeel, zijnde een moerassigs streek in de duinen van Schouwen, die nog het Palinksgat genoemd wordt. Wat er van deze naamstoespeling ook moge zijn, het is ongetwijfeld een zeer oud, en al vroeg het vermaardste en bloeijenste vlek van Schouwen geweest, welke bekwame haven het niet alleen goede gelegenheid voor een groote binnenvaart, maar zelfs ook van een aanmerkelijke zeevaart verschafte, zoodat haringhuizen, van daar afvoeren, terwijl het reeds omtrent het jaar 1438 zijne vaart tot in Spanje en Portugal uitbreidde, hetgeen toen nog iets ongemeens was; gelijk dan ook de schepen, te Zierikzee te huis behoorde, na het vergaan van Oud-Dreischor, daar zij vroeger/ plagten uit te loopen, nog lang alhier gehavend hebben. Getuigen van zijnen koophandel zijn de hier voor gemelden brief van Johan, Hertog van Lotharingen en Limburg, waarbij hij die van Westenschouwen vergunt, door alle zijne landen tolvrij te varen en hunnen koophandel te drijven, benevens zeker octrooi of privilegie van Hertog Karel van Bourgondie, als Graaf van Zeeland, aan die van Haamstede en Westenschouwen, gegeven te Mechelen, op den laatsten Junij des jaars 1475, niet alleen tot vermeerdering van hare weekmarkten, maar ook van allen koophandel daar gedreven wordende. Tot dit einde werd hun toegelaten, een zegel te doen maken, omm daarmede te zegelen en bevestigen al hetgene ter zake van voorschreven handel vereischt kon worden. Een ander blijk van den koophandel van Westenschouwen vindt men in eenen brief van Eduard IV, Koning van Engeland, van hetzelfde jaar, in welken die van Haamstede en Westenschouwen vergund werd: “dat zij in alle gewesten en havenen van zijn koningrijk, met hunne schepen en koopmanschap vrijelijk, vrederijk en rustelijk keeren en wederkeeren mogten”; en laatstelijk de brief van tolvrijheid, door Maximiliaan van Cruninghe, Heer van Haamstede-en-Westenschouwen, den 21 Februarij 1603, van de Heeren van de rekeninge van Holland, voor beide deze heerlijkheden verkregen. Indien het waas is, zoo als gezegd wordt, dat te Westenschouwen, toen het in zijnen bloei was, acht en twintig rijnsche-wijnherbergen te gelijk geweest zijn, zoo is het ligt te begrijpen, dat het eenen grooten toevloed van handelaren moet gehad hebben. Omtrent het jaar 1495 begon men er, allereerst in Zeeland, tot de vischvangst, hoekers of vischbooten te bouwen, waartoe te voren slechts kleine pinken en slabberscheepjes gebruikt werden, wanneer de visch, die zij aanbragten of versch verkocht of gedroogd werd, daar men dien toen, in tonnen gezouten, begon te vervoeren. Het verhaal, dat Reygersbergh van Westenschouwen geeft, doet genoeg zien, dat het eene treffelijke plaats moet geweest zijn.

Hij zegt, dat er nog in zijnen tijd eene zoo schoone en fraaije kerk stond, als men op weinig dorpen in Zeeland vindt; dat het eertijds een dreef van boomen, aan beide zijden van de kerk, met vele schoone huizen en kelders heeft gehad, niet anders, dan of het eene stad geweest ware. Maar nadat, op het einde van de vijftiende en in het begin van de zestiende eeuw, de haven van Westenschouwen verloopen en verzand was, is deze plaats mt den tijd van inwoners ontbloot, waardoor de huizen en kerk tot eene puinhoop geworden en eindelijk geheel afgebroken zijn; zoo dat van dien ouden luister in onze dagen niets dan een stuk van eene toren, dat mede nog tot een baken verstrekte, was overgebleven, benevens eenige weinige boerenwoningen. Doch ook deze fraaije bouwval, het laatste overblijfsel van die eenmaal zoo welvarende plaats, is in 1845, tot leedwezen van alle liefhebbers der oudheden, afgebroken. Het is opmerkelijk, dat een stuk van dezen toren, door den bliksem afgerukt, in den buitenmuur, een weinig lager, zoodanig ingedrukt was, als of het met den muur tot een gegoten was, waarvan het bijgeloof weleer belagchelijke vertellingen deed.

Het wapen dezer heerl. bestaat in een veld van sabel, met eene fasee van goud.

 

(eene oppervlakte van 50 bund. 94 v. r. = 50 bunders, 94 Veurnse roedes)

 

Na dit prachtige verhaal volgt hieronder de verdere uiteenzetting van hoe, wat, waar. Ook hier zitten “heerlijkheden” in om te lezen en te weten.

 

 

De heerlijkheid Westenschouwen ligt op het voormalig eiland Schouwen en grenst aan de heerlijkheid Burgh. Deze beide heerlijkheden zijn lang eigendom geweest van dezelfde heren. In de 17e eeuw werd de heerlijkheid eigendom van leden van het geslacht De Huybert, vervolgens kwam zij aan het geslacht De Witte om vanaf 1759 tot 1908 te worden bezeten door leden van het geslacht Van Vrijberghe waarna zij overging naar het aangetrouwde geslacht De Crane. Begin 19e eeuw bestond ook de gemeente Westenschouwen die in 1816 bij de gemeente Burgh werd gevoegd.

 

 

Welke eigenaars zijn er geweest:

De centrale persoon van de heerlijkheid was de eigenaar van die rechten: de heer, vrijheer of erfheer (of vrouwe, vrijvrouwe of erfvrouwe). Het Latijnse woord voor heer, dominus, werd ook wel gebruikt. De heren fungeerden als leenman van een hogere heer. Deze hogere heer kon een hoge edelman zijn, die zelf weer als leenman optrad namens een koning of keizer. Hierbij een overzicht van de eigenaars Heerlijkheid Westenschouwen:

• Cecilia de Witte, vrouwe van Westenschouwen; trouwde met mr. Jan de Huybert, heer van Westenschouwen.

• Isabella Johanna de Huybert (1703-1750); trouwde in 1738 met Johan François van Vrijberghe (1685-1750).

• Mr. Jan van Vrijberghe, heer van Westenschouwen (1745-1789).

• Jhr. Johan François van Vrijberghe, heer van Westenschouwen (1776-1845).

• Jhr. mr. Jan Wilhelmus Christianus van Vrijberghe van Westenschouwen, heer van Westenschouwen (1814-1903).

• Jkvr. Maria Sophia van Vrijberghe (1817-1869); trouwde in 1837 met mr. Wilhelmus Christianus de Crane (1810-1885).

• Pieter Paul de Crane, heer van Westenschouwen (1851-1923), zoutzieder.

• Jhr. mr. Pieter Paul van Gelre van Vrijberghe van Westenschouwen, heer van Westenschouwen (1818-1908).

 

 

Veel heerlijkheden waren dus in handen van de adel. Ook regenten schaften heerlijkheden aan, zij voegden dan vaak de naam van de heerlijkheid aan hun achternaam toe, zoals de geslachten Bicker van Swieten, Deutz van Assendelft, de Roy van Zuydewijn en Six van Oterleek. Hiernaast waren veel heerlijkheden in handen van steden. De steden kochten heerlijkheden om zeggenschap te krijgen over het grondgebied rond de stad, bijvoorbeeld om te voorkomen dat de stad economische schade zou ondervinden van tolheffingen. 

Tot het einde van het ancien régime (1795) maakten in sommige streken de dorpen bestuurlijk deel uit van een heerlijkheid. De heerlijkheden waren een uitvloeisel van het leenstelsel, met name het in leen geven van de rechtsmacht door de vorst. Deze gaf zijn bestuurlijk en juridisch recht in leen aan een leenman, vaak als beloning aan een militaire of politieke medestander of vertrouweling van de machthebber. De heer beschikte dus meestal over geheel of een deel van het overstijgend koninklijk gezag, bijvoorbeeld als graaf of hertog. Er zijn echter ook zogenaamde allodiale heerlijkheden, waarbij door de heer geen "leenhulde" was verschuldigd aan de graaf. 

Omdat lenen ontstonden uit krijgsdienstcontracten tussen een vazal en zijn suzerein (veelal "manschap" genoemd), was een leen steeds persoonsgebonden. Door de opkomst van professionele legers, kwam dit manschap in onbruik of werd vervangen door oorlogsbelastingen. De persoonsgebondenheid van het leen bleef evenwel voortbestaan. Dit had onder andere tot gevolg dat bij het overlijden van een leenman het leen in principe terugviel aan de leenheer. De eerstgeboren erfgenaam kon de heerlijkheid evenwel behouden, door een procedure van "leenhulde" te volbrengen aan het soevereine leenhof. De nieuwe leenman diende dan een (symbolische) som geld aan zijn leenheer te betalen (het "leenverhef"). Dezelfde verhefprocedure diende ook gevolgd te worden bij verkoop van een heerlijkheid. Indien er geen rechtstreekse afstammeling was, konden aanverwanten een recht van naderschap uitoefenen, wat verklaart waarom heerlijkheden eeuwenlang in eenzelfde familiestam verankerd bleven.

 

Heerlijke rechten:

Het bezit van een heerlijkheid is iets anders dan het bezit van grond. Het bezit van een heerlijkheid gaf de eigenaar slechts bepaalde rechten. Het kon zelfs voorkomen dat de heer geen grondbezit in zijn heerlijkheid had. Met 'heerlijkheid' werd dan het gebied aangeduid waar die rechten betrekking op hadden. Binnen de heerlijkheid was de heer gerechtigd om lokale overheidsdienaren en gezagsdragers (zoals een meier, baljuw of schout) te benoemen. Met name het benoemen van deze ambtenaar (een soort burgemeester, politiecommissaris en kantonrechter in één persoon verenigd) gold als een belangrijk recht, aangezien dit inkomsten (uit rechtspleging en boetes) met zich meebracht. Op zich had de heer het recht zelf als meier of schout op te treden, maar veelal lieten de heren zich vertegenwoordigen door een door hen benoemde schout. Door de controle over het schoutsambt en de lokale rechtspraak, kon de heer zich in 'zijn' heerlijkheid als een kleine potentaat gedragen. Er bestonden nochtans tal van beperkingen. Veelal beschikte de heer slechts over de lagere of middelbare jurisdictie. De zware geldboeten en lijfstraffen vielen onder de hogere jurisdictie die door grafelijke of hertogelijke ambtenaren werd waargenomen (hoofdschout, hoofdmeier, drossaard, amman). Bovendien diende de heer zich steeds te gedragen naar het plaatselijke gewoonterecht.

 

Overzicht van heerlijke rechten:

De hoge jurisdictie was het recht op het veroordelen tot en doen voltrekken van de doodstraf.

De middelbare jurisdictie hield in het recht op uitvoering van gewone criminele en civiele rechtspraak.

De lagere jurisdictie hield in de bevoegdheid tot het uitoefenen van notariële taken zoals opmaken van testamenten, verdeling van erfenissen, en opstellen van verkoopaktes.

Boetes en voor de rechtskundige handelingen vereiste bedragen kwamen aan de heer. Van ter dood veroordeelden kon het bezit in beslag worden genomen.

 

De heerlijke rechten verschillen per heerlijkheid. Heerlijke rechten kunnen zowel toekomen aan de heer als aan de heerlijkheid. 

Vaak voorkomende rechten zijn:

Het benoemingsrecht, recht van de heer om bepaalde functionarissen te benoemen, zoals de schout of drost, de leden van het gerecht, schepenen, vorster, Heilige Geestmeesters en kerkmeesters, de koster, doodgraver, voorzanger, schoolmeester en schipper. Tussen 1814 en 1848 het benoemingsrecht van de nachtwaker, turfsteker en schipper, en het voordrachtsrecht van schout, secretaris en ontvanger van de gemeente.

Het cijnsrecht, recht van de heerlijkheid om grondbelasting te heffen. Aan iedere heerlijkheid was een cijnshof verbonden. Cijnsrecht is vergelijkbaar met de hedendaagse onroerendezaakbelasting.

Pachtgelden, het recht om pacht te innen voor het gebruik van landbouwgronden binnen het gebied van de heerlijkheid.

Tiendrecht (tienden), jaarlijks moest 10% van de opbrengst van de landbouw afgedragen worden aan de heerlijkheid. Voor het leenstelsel ging de opbrengst naar de kerk. Begin 20ste eeuw is het recht afgekocht door de overheid.

Het collatierecht, het recht van de heer om een geestelijke, een pastoor of een dominee te benoemen.

Recht van Herenbank, de heer en zijn familie had recht op een bevoorrechte plaatst in de kerk.

Recht op de dode hand, belasting op de nalatenschap van een ingezetene, meestal 5% van de verkoopwaarde van het onroerend goed. Sommige heren mochten het beste stuk uit de persoonlijke bezittingen kiezen. Het kwam ook voor dat dit recht verbonden was aan de heerlijkheid.

Banrecht, Ingezetenen van de heerlijkheid die gebruikmaken van voorzieningen van de heerlijkheid moeten daarvoor betalen. Bijvoorbeeld vergoeding voor gebruik van de molen is voor de heerlijkheid.

Het windrecht, recht om een molen te laten bouwen en zo het recht van de wind te gebruiken. Afgeleid van het regaal op de wind.

Tolrecht, Aan de grenzen van de heerlijkheden werd tol geheven. Wegentol en tol bij passage van personen.

Het jachtrecht, het recht van de heer om te jagen binnen de heerlijkheid met uitsluiting van anderen. Hij mocht het recht ook verpachten.

Het visrecht, het recht om te vissen binnen de heerlijkheid en het verpachten van dat recht.

Het marktrecht, het recht om binnen de heerlijkheid markten te houden. De heer moest toestemming geven voor de markt en inde daar een vergoeding voor.

Het muntrecht,

Het recht van de gruit, accijns op het brouwen van bier.

Het recht van houtschat, inhoudende 1/10 van het hout dat in de bossen werd gekapt.

Het veerrecht, recht om, als enige, personen en goederen te mogen overzetten in een bepaald gebied. Afgeleid van het regaal op de stroom.

Turfrecht: Recht turf af te steken of klei af te graven, recht tot het delven van de grondstoffen turf en klei.

Recht van zwanendrift, het recht om zwanen te houden en te vangen.

Recht van eendenkooi, recht om eenden te vangen en te bejagen met een eendenkooi. Het kooikersrecht.

Recht van duivenvlucht, recht om een duiventil te houden.

Grafrecht, het recht om begraven te worden in de kerk.

Recht van aanwas, het recht om ingepolderde aangeslibde grond tot eigendom te maken. Dit recht geldt voor heerlijkheden aan zee of aan een rivier.

Strandrecht, het recht op aangespoelde goederen.

 

Aan een heerlijkheid waren allerlei economische en zakelijke rechten verbonden, waarbij de heer recht had op een belasting of heffing:

Onroerende belastingen: Aan vrijwel iedere heerlijkheid was er een cijnshof verbonden, waaraan iedere cijnsplichtige (dat wil zeggen de vruchtgebruiker van een grondstuk binnen de heerlijkheid) een belasting moest afdragen die in verhouding stond tot de oppervlakte van het grondstuk. Dit cijnsgeld is te vergelijken met de hedendaagse onroerende zaak belasting. Omdat het bedrag van de cijns niet inflatiegebonden was, werd zij doorheen de tijden vrijwel verwaarloosbaar.

Pachtgelden: De belangrijkste inkomstenbron van een heerlijkheid was wellicht het pachtgeld van grondstukken die als landbouwareaal deel uitmaakte van de heerlijkheid.

Transactietaksen: Bij de verkoop van een grondstuk binnen de heerlijkheid had de heer recht op een transactietaks (orde van grootte: 5 % op de verkoopsom). In sommige streken noemt men dit recht, de pontpenningen.

Heffing op nalatenschappen (keurmede): Veelal beschikte de heer over het zogenoemde "recht van de dode hand". Dit is een belasting op de nalatenschap van de ingezetenen, meestal met een grootorde van 5% op de verkoopwaarde van het onroerend goed. Soms had de heer ook het recht om het beste stuk uit de persoonlijke bezittingen te kiezen. Afhankelijk van de streek noemde men dit recht "beste kateil" of "beste hoofd" (mooiste dier uit de veestapel), "hoogstoel" (dat wil zeggen het mooiste meubel uit de inboedel), etc. Dikwijls was er ook een bijzondere heffing voorzien op de nalatenschap van vreemdelingen, inwijkelingen en bastaarden.

Tolgelden: aan de grenzen van heel wat heerlijkheden mocht tol worden geheven, hetzij als een soort wegentol, maar ook als belasting van de doorvoer van specifieke grondstoffen (zout bijvoorbeeld) en passage van personen.

Banrechten: de ingezetenen waren verplicht gebruik te maken van bepaalde infrastructuur die bij de uitbating van de heerlijkheid behoorde. Een typisch voorbeeld is een banmolen: de landbouwers waren verplicht zich bij deze molen (water- of windmolen) aan te bieden om hun graan te laten malen, uiteraard met een bepaalde vergoeding aan de heer (of in zijn plaats, aan de pachter van de molen).

Vorstelijke rechten: windrecht, visrecht, marktrecht waren vorstelijke privileges, doch die dikwijls in leen werden gegeven aan een vazal. Deze bleef ze traditioneel dan ook uitbaten.

 

Gefeodaliseerde kerkelijke rechten:

In sommige heerlijkheden waren er zekere voorrechten overgenomen die in principe aan de kerk toebehoorden. Zo kon een heer over het collatierecht beschikken of kon een tiende een feodaal goed geworden zijn. Ook had de heer soms inspraak bij de benoeming van een priester, bijvoorbeeld omdat de parochiekerk zijn eigen kerk was (dat wil zeggen ooit opgericht door een voormalig bezitter van de heerlijkheid). Reeds tijdens de Hoge Middeleeuwen gaf dit aanleiding tot disputen met de kerkelijke overheid (usurpatie). Ook als gevolg van de Reformatie leidde de bemoeienis van een heer bij de keuze van een predikant tot hevige spanningen tussen hem en zijn onderdanen, met name in plaatsen waar de heer een ander geloof was toegedaan dan de meerderheid van de kerkgangers.

 

Financieel instrument en statussymbool:

Door het geleidelijk wegvallen van de militaire verplichtingen die aan een leen verbonden waren, werd het bezit van een heerlijkheid vanaf de 16e-17e eeuw meer en meer een financieel instrument en tegelijk ook een statussymbool. Aan een heerlijkheid waren veelal uitgestrekte pachtvelden en dikwijls ook een burcht of kasteel verbonden. Daardoor was een heerlijkheid (als buitensteedse residentie) een aantrekkelijke investering voor succesvolle kooplieden en leden van het stadspatriciaat. Met de aanschaf konden ze zich tegelijk een pseudo-adellijk profiel aanmeten.

In de Zuidelijke Nederlanden werd het financieel karakter van een heerlijkheid nog geaccentueerd door het Koninklijk Edict van 8 mei 1664. Een adellijke titel werd vanaf dan slechts verleend mits een minimumbedrag aan inkomsten te behalen uit leengoederen:

voor een baronie: 6000 gulden;

voor een graafschap of markizaat: 12.000 gulden;

voor een hertogdom of een prinsdom: 24.000 gulden.

In deze tijd ontstaat dan ook een nieuwe sociale orde, die gebaseerd was op de rijkdom van de titeldragers, maar ook tot doel had de financiële stabiliteit van de voornaamste heerlijkheden te garanderen.

 

Ridderschap:

Met name binnen de adel vormde het bezit van heerlijkheden het leeuwendeel van het bezit van een bepaalde familie. Veel edelen waren sterk aangewezen op het bezit van heerlijkheden, die voor hen een machtsbasis, inkomstenbron en statussymbool vormden. Omdat edelen hun familienaam veelal aan een heerlijkheid ontleenden (denk aan namen als 'Van Wassenaer'), was de heerlijkheid dus ook belangrijk voor het prestige van de familie.

In het gewest Holland was naast adellijke status het bezit van een heerlijkheid ook een voorwaarde voor toetreding tot de Ridderschap, een exclusief adellijk college dat geacht werd het platteland te vertegenwoordigen in de Staten van Holland. Een zetel in de Ridderschap gaf toegang tot allerlei financieel interessante erebaantjes en betrekkingen. Om deze reden 'verzamelden' edelen heerlijkheden, zodat ook hun zonen in staat zouden zijn zitting te nemen in de Ridderschap.

 

De afschaffing van de heerlijke rechten:

De heerlijkheden werden in de Nederlanden opgeheven na de Franse inval van 1795. In de Noordelijke Nederlanden werden ze afgeschaft bij de Staatsregeling van 1798. Enkele heerlijke rechten als het jachtrecht en visrecht werden na de Franse tijd in Nederland hersteld als zakelijk recht.

Het overgrote deel van die rechten, met name de bevoegdheid om plaatselijke bestuurders (mee) aan te duiden, verdween met de Belgische Grondwet van 1831 en met de herziene Nederlandse Grondwet van 1848. De meeste bestuurlijke functies gingen over op de gemeente en werden geregeld in de nieuwe gemeentewet. De rechterlijke macht werd voortaan door de landelijke overheid geregeld. Met de afschaffing van de heerlijke rechten van voordracht en aanstelling tot openbare betrekkingen was ook de laatste rest van heerlijkheid afgeschaft.